Zeepbellen

Aan mijn drie lieve meisjes

Daar staat Phileke braafjes tegen 'n stoel aangeleund op 't smalle voetpaadje hier tegenover.

Vaders roode steenen pijp dompelt in een kommeke dat op den stoel staat en Phileke blaast, blaast alsof er zijn zielezaligheid mee gemoeid ware. Zijn magere wangjes zetten zich uit tot twee monsterachtige ballonnetjes en de klare kijkers puilen hem nu angstwekkend uit den kop, alsof Phileke al 't oorlogswee ineens te aanschouwen kreeg... 't Gereutel van Philekens foltertuig in 't zeepsop dringt door 't open venster tot mij door en weldra zie ik de massa vlokkige schuim in 't potteken omhoogrijzen en met hortende knakjes en stootjes over den komrand heenduiken... Phileke "maakt blaasjes!"

O wondere, symbolische kracht die uitgaat van een zoo vreedzame kinderlijke bezigheid, in 't kader van een eeuwenoud pleintje!

Waarachtig, Phileke maakt blaasjes! Van waar komt hem die weelde in onzen tijd? Want weelde is 't, met echt zeepsop blaasjes te kunnen maken in tijden dat de menschen zich reinigen met schuurpapier en de kuischvrouwen het afkooksel van aardappelen gebruiken om den tichelvloer klaar te krijgen. Echt zeepsop van vettige, klare, stijve, zwarte zeep, waaraan geen teervlekken weerstaan kunnen, die de hemdjes op den bleek zoo wit en zonnig maakt als de wolkjes van een hooge schaapjeslucht en zoo frisch, dat g'er uw verhitte aangezicht zoudt willen in draaien... Phileke maakt blaasjes met dat oorlogsgoud. 't Zou me niets verwonderen dat hij straks het kommeke zal nemen en zal uitdrinken, als 't spelleke hem verveeld is. Want, ja, hij kan dat toch niet weggieten... Ik zou 't ook niet doen, wat denkt ge wel, en misschien dronk ik het ook wel leeg, als ik mij geen andere kans zag om het nuttig te gebruiken!

Maar nu maakt Phileke blaasjes? Hij heeft zijn pijp uit 't kommeke getrokken en ijverig is hij thans begonnen aan de belangrijke bewerking. Met inspanning en pijnlijke oplettendheid staart hij nu een decimeter of wat, over 't punteken van zijn neus, zijn lippekens over 't pijpteutje gefronst en een diepernstige plooi tusschen twee wenkbrauwen. Zijn eerste proef is 'n mislukking; een paar klanklooze paffen en een slijmerig slingertje dat uit 't pijpbakje neerdruppelt zijn de armzalige resultaten van Philekens al te enthousiaste behandeling.

Alle begin is moeilijk en Phileke zoekt in 't kommeke nieuwe brandstof voor zijn blaasmotor. Weer borrelt het lied van mijn jeugd mij toe uit 't rochelend loogje.

't Nazomerzonneke zendt zijn schuine, paarse avondschichten door 't goud der boomen: een onbeschrijflijke kleurenweelde, een zotte mengeling van groen en mauve en de heete toonladder vlekken van brandend herfstrood, waar 't palet van de gansche oud-Vlaamsche schildersschool bij verbleekt en gaat gelijken op een walensantje. De zon piept door de looveren heen en valt op Phileken. Zij schijnt alleen voor Phileken om in zijn blaasjes den schat te leggen van immer vervloeiende regenbogen... Gelukkige stervelingen die 't spel van Phileken hebben opgemerkt en het mogen waarnemen, mogen deelen in dat verkwistende kleurenspel.

Phileke maakt geen onnoozele blaaskens, die hij straks aan den wind zou toevertrouwen, om ze met zotte, ondoordachte sprongen te smeiëren te zenden tegen een dwazen muur, er op teekenend het weeke spoor van 'n vergaan plezier... De wind speelt niet mee in 't spel van Phileken. Phileke heeft hem niet gevraagd en hij is ook niet gekomen. Gedwee zit hij ergens te wachten in 't Zuiden, tot vanavond, tot Phileke met zijn spel klaar zal zijn en in zijn bedje zal droomen van die zilveren bel aan de pijp van 't manneken uit de maan.

Phileke blaast, teer en voorzichtig, een schitterenden, klatergouden bal, vol sprankels en knetteringen, waarin, in sierlijke bogen, het venster achter Phileken zich plooit tot een wonderfijn miniatuurken dat leeft, en pinkt, en groeit met 't zwellende blaasje. Reeds is 't goud verzwonden en 't indigo dat er op volgde is overgegaan langs purper naar rood; 't beeld van 't kinderrijtuigje dat voorbij Phileke trekt wordt er in weerkaatst in 't symbolische teerroze der lentemorgenstonden. Phileke blaast langzaam en lichtjes, cirkelkranen van jonggroene graskleur op de randen van het wonderwereldje aan zijn pijpbak. Een bolronde uniformbuik spiegelt in 't voorbijgaan zijn bespottelijke eigenwijsheid in de veronachtzaamde schoonheid langs zijn weg. Phileke blaast met 'n kloppend hertje de onverwachte reuzenblaas, met 't verrukkelijke toovertafereel van 't oude pleintje, dat er in teekent de levende beelden van zijn knoestige stammen, van zijn fladderend vallende blaartjes, van zijn veelkleurige muurtjes, van zijn koortsige voorbijgangers, van den somberen bult van zijn schuilkelder, in een steeds verschuivend gordijn van ontroerend mooie nuances die elkander opvolgen en wegduwen in concentrische kringen. Phileke blaast... gauw! Ziet toe, die hemelsche schoonheid... Pats!... Phileke nijpt zijn oogskens dicht en wijl hij zijn pijpken uit den mond neemt, wrijft hij zuchtend de hand over zijn gefronsd neusken. " 't Kittelt", zie ik Phileken denken.

Phileke, waar is uw rose kinderrijtuigje? Waar zijn de herfstschatten van uw pleintje, waar het koortsige jagen van uw voorbijgangers, waar uw bazerige uniformbuik, waar uw misvormde schuilkelderbult, waar gansch die onnoemelijke kleurenpraal die dat alles belichtte?...

Phileke was een god en zijn zeepbel een wereld. De ziellooze schijnwereld van rare, schitterende kindervoituurkens, van blaaskakerige schoolmeester-achtigheid, van krampachtig barbaarsch, onderduimsch verwurgen tot het ontrooven van elkanders onbereikbare verlangens. Een wereld van bedrieglijke luchtspiegelingen. Een wereld met heel zijn schat aan het broze, teere velletje van den buitenkant, hol en ijdel, zonder kern, als de wereld van de twintig-eeuwsche beschaving. Een zeepbel die zichzelf uitzet, alsof hij geen grenzen moet kennen.

Pats!... Niet eens blijft er 't weeke spoor van een gesmeiërd blaasken op een witten muur. " 't Kittelt...", denkt Phileke en hij veegt met een glimlach de stoffijne spatjes van 't ontplofte holle mirakel weg van zijn opgetrokken neusje.

Sic transit gloria mundi!