Vorm zonder Kleur

Aan ons Christine

Ik herkende hem seffens, van zoohaast hij van achter 't hoekje op mijn pleintje kwam gewandeld, met zijn zilveren helm aan en zijn maliënkolder over zijn groenen wapenrok... Wel, hebt gij van uw leven!... Ik trok van stomme verbazing mijn oogen wijd open en...

Twee gouden striemen liepen evenwijdig op de hoogte van mijn bed tot boven aan de zoldering. Daar hebt g'het!... Ik ben overslapen.

'n Naar gevoel om een nieuwen dag te beginnen. Ik zie al de voorwerpen op mijn kamer: 't ander wit bedje, ijdel en eenzaam; het witte scherm dat er naast staat... 't overige is zwart. Wit en zwart... en stil. 't Is wonder, hoe stil hier binnen, en boven, en onder... en buiten...

Wat is 't nu? Allemaal overslapen, of de zon te vroeg opgestaan?

Wip! uit mijn bedje en een ruk aan 't koordje vóór het raam. Gedwee schuift mijn rolgordijn omhoog op 't tooverachtig schouwspel.

Omhoog zit de volle maan, welgedaan te lachen, met alle vormen van grillige kussens onder haar en in den rug. Romdom haar, 'n krans van wattige wolkjes die aan heur uitsteeksels blijven hangen, gelijk de vlokken wol van de voorbijtrekkende kudde aan den pinnekensdraad rondom een afgesloten weide.

Neen, z'en lacht niet, ze trekt gezichten naar de voorbijdrijvende sliertjes die haar uitrekken, vervormen en kneden. Zie, nu is ze een halve bolle bleeke Edammerkaas, nu is ze een ei, schuingesteld op den breedsten punt; nu wordt ze een vierkant witgloeiend ijzer dat begint af te koelen...

De wolkskens houden haar voor den gek! Uit de vage duisternis komen ze aangegleden, naar 't licht, gelijk de wilde konijntjes naar den straal van een stroopersbak... En of ze nu grijs, of ros, of donkerder zijn, en ze doen allemaal of ze er uitzien gelijk bleeke melkbaarden, en varen onschuldig voorbij, wijl ze geen schrik hebben zich aan die schijnwarmte te verdampen en ze maken gebruik van hun doortocht door 't open lichtportaal van den nacht, om aan dien schamelen, naakten bol te sleuren en te trekken, alsof hij van gomelastiek waar!

Ze doet nochtans heur best, die bleeke maan, om mijn pleintje een uitzicht te geven. Daar ligt waarachtig, gelijk in klaren dag de straatweg die er overheen loopt en al zijn steenen laat tellen, afgeboord door gekke kanteelen van daakjes en schoorsteenen, die hun schaduw tegen den grond smijten. Maar de steenen zijn niet grijs, en bruin, en blauw, gelijk onder de zon en de schaduw is een zwarte hel.

De boomen staan in hun donkeren mantel vol gaten en laten al hun armoe zien. Z'en letten niet op hun houding en staan daar, doorgezakt, met bultige kromme stammen, de dikke, zwarte armen, stom verwrongen onder hun kleurloos loof.

Eén vaart er wel bij, bij al dat nachtelijk gekonkelfoes : de schuilkelder. In den dag, zwart en bruin gebocheld wangedrocht, ligt hij nu schuldeloos te slapen onder den melkmantel van de maan die den helft van zijn bulten verduikt en verdoezelt.

Ik trek mijn venster open... De frisse nachtlucht wipt seffens welgezind mijn warme kamer binnen. Hij is vergezeld van een dikdoende mug, die onmiddellijk rond mijn ooren heur belangrijke zending uitbazuint. Over de daken komen al de klokjes van den beiaard afgehuppeld met hun vriendelijke verwittiging : "Doe toe!... Want als de wind langs ons galmgaten naar u toewaait zal 't regenen... en als het regent zijn de paadjes diep!..." Maar 't liedje komt mij toe met stukken en brokken en de wind weet niet wat hij zou doen: voortgaan of 't hoeksken omdraaien... Hij kittelt gouw aan al de bladeren van de boomen die slaapdronken eens lachen en seffens weer voortdoezelen. De groote klok van 't belfortuurwerk zendt nog twee laatste slagen, kortaf en ernstig, van : "Ge zijt nu verwittgd en ge moet het nu maar weten!..." en dan wordt alles weer doodstil.

En is dat nu dat eeuwig schouwspel van onze dichters?

Ach! ja 't is schoon, 't valt niet te betwisten! Mijn pleintje ziet er uit als een oud wijveken op haar doodsbed... De verfrommelde handjes vroom saâmgevouwen en zoo wit... zoo wit... En op haar wezentje een stille vredige lach, dat ge bijkans geen rimpeltjes meer ziet, maar... bleek en doorschijnend op een kraaknet hoofdkussen in een donkere kamer waarin een kaars staat te branden naast een Kruisenlievenheer...

Ik zeg niet... Dat is schoon, ontroerend schoon, maar d'r zit geen kleur in, 't is... dood.

't Is alles vorm, zonder kleur.

Zoo ligt mijn pleintje in den maannacht en wacht op 't zonneken van morgen... Zoo liggen ons gevoelens van huiselijk geluk en wachten op de vredeszon.


Leo

16-8-1943