Voor 't Altaar ver Gevangenis (opgedragen aan Nonkel Mon)
Ik zag U heden weer,
O, blanke Heilige Hostie,
in priestershanden teer
omhoogegheven... Lelie
van aanbiddelijke maagdlijkheid,
Lam, dat wegneemt ons erbarmlijkheid,
ik zag U heden weer...
Ik zag rond mij, in hokken neergezeten,
zoovele wezens, bitter en verbeten,
zooveel gerimpeld vel van tranen als doorploegd ...
zoo weinig biddende handen, smekend saâmgevoegd,
als hadden zij verleerd, vertrouwvol opgeheven
tot U, U biddend, al hun last en schulden op te geven;
zoo weinig oogen om U vol van liefde aan te zien,
geen enkel hoofd in d' handen opgevaân en geene kniên
geplooid, deemoedig voor U neer...
O Heer! Ik zag U heden weer...
Niet zij alleen zijn schuldig, als, ten altaar gaande,
zij moeten tot U bidden, recht, en stram, en staande,
omdat, helaas, geen mensch hen nog vertrouwen kan of moet,
omdat, al knielend, een van hen U mooglijks smaad aandoet,
niet zij alleen zijn schuldig!...
O, mijn Heer,
ik ook, die hier verduldig
d' eersten keer
met hen kon mede lijden en hun schande deel,
ik ook, die knielen wil en zoek..., ik heb zooveel,
zooveel van hunne schuld te dragen,
de schuld van deze gruwb're dagen:
waar menschen trekken zelve 's menschen lot,
waar menschen stellen in de plaats van God
hun driften, hun liefde en haat, hun zinnen.
Dat leerden, d' onnoozlen hier, beminnen
door onze schuld!...
Daarom, geduld
met hen, en zegen hen, ô Heer,
ik smeek U, keer tot hen nu weer!
3 mei 1942