Si vis pacem !...

Aan Janine en Yvonne

Mijn pleintje is ingenomen!...

Als ik het zelf uitspreek, dan maakt het denzelfden indruk alsof ik bijvoorbeeld zou hooren zeggen: "Parijs is gevallen" of "Smolensk is in andere handen overgegaan",... of iets dergelijks... Hetzelfde gevoelen van verrassing, vergezeld van een soort pijnlijke verbazing om een onbestemd verlies, met een vage nieuwsgierigheid op den achtergrond, van: "'k Ben eens benieuwd wat er nu zal gebeuren..."

Ik had het al lang voelen aankomen, d'r was iets niet in den haak met mijn pleintje.

Daar had ge bijvoorbeeld eerst het bouwen van dien schuilkelder in zijn eenen hoek!...

't Was zoo een eenvoudig, lieftallig, vredig ding, dat pleintje, met zijn tooi van knoestige boomen: drie, vier eerbiedwaardige ouderlingen in een hoek, met de kruin lichtjes naar elkaar toegebogen en de takken in jarenlange vriendschap verstrengeld. Dan een paar of wat platanen van een jonger geslacht en langs hier en daar een jongske, daar tusschenin, dat niet grooter wil schijnen dan de huizekens die er rond staan.

't Heeft willen doen lijk alle pleintjes van onzen tijd: 't moest zijn schuilkelder hebben... Wel, 't heeft hem nu!

't Monster ligt daar, wangedrochtig gebult, onder de voeten van de oudste boomen, die er beschaamd hun loof en hun takken over spreiden, als om dat misbaksel voor de oogen van hierboven weg te steken.

't Pleintje heeft zich laten doen... Wat wilt ge daar aan veranderen? Alleman heeft een beetje schrik in zoo'n tijd... Ach, ja!... En, oorlog is oorlog... ge kunt nooit weten... n'en schuilkelder is toch nog een halve zekerheid. Misschien zal ik alzoo aan oorlogsgevaar verder ontsnappen?...

Ge zijt er wel mee, mijn pleintje!... Maar laten we dat voor straks.

De schuilkelder lag er al, als een buil op een bezeerd voorhoofd, maar 't gelaat was, Goddank, nog ongeschonden... en 't had waarachtig een lieve snoet.

Zoo netjes nog onderverdeeld in een rechthoekig terreintje, zwaar overlommerd door loofrijke stammen en dan middenin, tusschen 't voorhoofd en 't aangezicht, als een sierlijk neusje, een helder, blij, driehoekig vlekje grond, afgezet met koddige levendige boompjes.

En effen... zoo effen als een stille zee, geen rimpelken op dat wezen. De huizekens zaten daar rond gehurkt, goed in een nulleken, naast elkaar, gelijk de inwoners zelf, bij deemstering, aan hun deur, en ze bleven fezelen tot laat in den avond, tot hun oogen toevielen als den donkeren kwam.

't Was toch zoo vredig!

Als 't klaren dag was en dat ge tusschen het loover omhoog keekt en die diepe, diepe blauwe put, dan was het juist of ge op een meesterwerk van een grooten schilder zat te kijken, zoo weinig bewoog er aan, maar amper nu en dan een zotte zwaluw die boven die opening voorbijschoot, ik weet niet waar naartoe...

Niet dat het pleintje dood was!... Bijlange niet... 't Leefde, en of!... 't Leefde zijn onberoerd vredesleven.

Bij 't eerste morgenklaren sloegen de deurtjes open en de kloefkes klepperden parmantig naar 't stadskraantje... Boemaplets!... De neergeklapten emmer kreeg het handvat tegen zijn neus en 't dartele water stroelde lustig in dien ijdelen pot en miek heel 't gebuurte wakker. De zwarte, ruigharige hond, uit de poort van op den hoek, kwam in een razende gramschap buitengeschoten, al grommelend in zijn grijzen baard en stelde zich daar zoo dwaas te blaffen tegen dat ijdele pleintje, alsof het vol boosdoeners liep.

Twee keeren op n'en dag zong het lustige lied van kloefjes en schoentjes, die haastig heen en weer klapperden van 't een eind naar 't ander: "het lied van den Arbeid". Tusschenin lag het al eens te zweeten in de zon, of uit te blazen in de schaduw en keek nieuwsgierig naar de welgekleede menschen die zoo deftig en beslist er overheen stapten, alsof ze absoluut zeker waren van hun doel te bereiken. 't Lukte al eens dat een rammelende auto in een zotte vaart er over toeterde, zich haastende om gauw hier weg te komen en weer zijn twintigste eeuw te bereiken.

Maar 's avonds, in den valavond!... Dan, ja dan was mijn pleintje honderd jaar jonger! Met heel die kwetterende bende kwajongens... En 't loech, en 't joelde! Al zijn gelaatsspieren waren ineens in beweging gekomen en 'k geloof dat heel de jeugd uit den omtrek er kwam naar kijken en wilde genieten van zijn plezier... Oh, 't en was niet preutsch, mijn pleintje, en 't kon al soms een beetje onbeschaafd doen, dan. Kom nu, zooals ik zei: juist gelijk "in den goeden ouden tijd!"

... Gelijk in den goeden ouden tijd!... Ziet g'het wel!... Daar zat 't gevaar. Mijn pleintje heeft gedacht dat het kon blijven duren, want voor hem was 't geen oorlog...

Oorlog!... Wat meent ge wel? Alzoo een gevaarlijk ding en u dat aantrekken... 't En zou niet geven!... Laat gij die sirène maar huilen... vijf keeren op één voormiddag... Op... af... weer op... weer af... en nog! 't Pleintje lag daar, zoo stil als een vischken in een bokaal en 't roerde geen vin. 't Lag te loeren naar die onzichbare brommerd die de rilde blaadjes deden beven van den klaren daver. Maar mee 'n deed het niet... De oorlog zou voorbij varen en mijn pleintje zou pleintje blijven.

Totdat...

Gisteren kwam er daar een fier paar laarzen voorbij, mee n'en schoonen Duitschen schaper die er liep achter te snuffelen. De zwarte straathond uit de poort van op 't hoeksken vergat te blaffen en kennis te gaan maken, zoodanig was hij gepakt van al die deftigheid. Die laarzen schopten eens tegen den buil van mijn pleintje zijn voorhoofd en ze stelden zich dan, in 't schoonste van zijn neusken, naar zijn aangezicht te kijken, bedenkelijk wippend van hun teenen op hun hielen, met hun handen op den rug, en de schaper beleefd op zijn achterwerk daarnaast gezeten. Toen maakten ze rechtsomkeert en ze draaiden achter 't hoeksken.

Dan heb ik het al gevoeld dat 't mis was.

En dezen morgen is 't gebeurd. Ze zijn komen afgereden met een heele reeks monsters en al d'omliggende straten vol gerucht... N'en zware die twee kleintjes aan een belachelijken kabel moest voortslepen; alsof ze zelf niet meer uit de voeten konden, en dan weer n'en zware met twee kleintjes, en zoo maar altijd aan, aan elkaar gekoppeld, de lammen die zich lieten leiden door de daverenden en daar tusschenin, gelijk een horzel rond een trekpaard, een spatterende, paffende en knallende motorfiets, die den schijn aannam van al dat gerucht alleen te maken en al die beweging op zijn eentje uit te voeren.

Mijn pleintje bezag zichzelf en 't herkende zijn eigen niet van heel den morgen. Totdat, op den middag, na veel draaien en keeren, heel het rechthoekig terreintje was ingepalmd door 'n heele reeks wangedrochten die meenen dat ze op elkaar gelijken omdat zij allemaal zoo schoon op 't zelfde lijntje staan en die denken dat er nu orde heerscht omdat er een geweer aan een riem, met een ijzeren hoed bovenop, altijd maar rond loopt om te zien of een enkele van die logge, dwaze gevaarten zou durven bewegen. 't Halven het pertig neuske van 't pleintje en met zijn aangezicht naar d'anderen gekeerd, gelijk een schoolmeester vóór een slapende klas, staat daar, eenzaam en pedant, het grootste ondier van de kudde, met drie buikige tonnen vocht in zijn schoot.

's Namiddags kwam een kefferig karretje, dat met een nijdigen ruk bleef stille staan vlak vóór dien schoolmeester. Drie stijve riemen over drie stijve schouders stapten uit en de portiertjes vlogen met een bazerigen klap dicht. De riemen zagen naar 't pleintje gelijk op den zevenden dag van de Schepping en ze vonden 't zoo goed... en weg waren ze, in hun rammelkast.

Alea jacta est!...

Daar ligt nu mijn pleintje, met zijn wezen gerimpeld als van de zorgen, en kijkt verdwaasd naar den wagen B.A.B. die met zijn schreeuwerige letters ledig staat te mediteeren over de omstandigheden die hem in hetzelfde ongemak hebben gestort als den vrachtauto van Tierentijns' mostaardfabriek naast hem, evengoed als die andere confraters van zoover uiteenloopende bestemming, in één ongeluk versmolten.

Dat is de oorlog, arme, dwaze pleintje, daar kunt ge u niet aan onttrekken. Uw goedwilligheid alleen was laakbaar, die buil van de schuilkelder die g'in uw voorhoofd liet stooten, met 't gedacht dat men u verder mee rust zou laten en dat ge dan maar uw vredesleventje zoudt kunnen voortslijten... daar lag de fout!

Als 't oorlog is, laat men u uw vredesleven niet voortslijten, of gij het u aantrekt of niet... Als gij van vrede houdt, mijn pleintje, zorg er dan voor dat ge sterk genoeg zijt om de oorlog buiten uw grenzen te sluiten of om u te verdedigen tegen hen, die hem u willen opdringen.


Leo

15-8-1943