Razee en Liesjinne

Aan ons lieve "Moesje"

"Castor en Pollux", "Samson en Dalilah", "Romeo en Julia", mijn niet al te jonge hersenen onthouden met een verontrustende zekerheid van die koppelnamen, waar ik niet altijd een zeer uitgebreide geschiedenis aan kan vastknopen. Wat mij klaar bijblijft, 't is dat ik eenmaal berispt werd omdat ik de geschiedenis van de eenen niet kon onthouden, en weer een andere maal, omdat ik de geschiedenis van de anderen wilde leeren kennen.

Zeker is het ook dat die namen op mijn gemoed een indruk hebben nagelaten. Een soort romantisch parfum schijnt op te waaien uit hun vreemde klanken... Zij vertegenwoordigen, in mijn verbeelding, het geheimzinnig, avontuurlijk onbekende, uit verre landen, in sterrennachten omgeven van vreemde, aantrekkelijke natuurpracht... met dan één eeuwig gekende, altijd terugkeerende, eeuwig nieuwe: de "Liefde".

Razee!... Liesjinne!...

Hoe kwam dit fabelachtige over mijn eenvoudig stadspleintje gewaaid?... En opnieuw: Razee!... Liesjinne!...

Want vreemd klinkt het, dat moet u toegeven, beste lezers en lieve lezeressen, en uzelf kunt zich niet onthouden van een bekoorlijke rilling van nieuwsgierigheid die u, bij 't exotische van den klank over de ruggegraat kittelt.

Hoor! Daar gaat het weer: Razee!...

Het klinkt als een bel, als een strijdkreet, een orgel dat inzet met alle registers open -"grands jeux"- en dan op den laatsten lettergreep wordt het uitgetrokken in een eindeloozen, hoogen, niet te bereiken hoofdstemklank van een Wagneriaanschen sopraan.

Liesjinne!...

Zelfden grootschen aanhef, maar daarna korter afgebeten in den slotlettergreep, als wou men er min belang aan hechten; als was men zeker van den uitslag; als wist men wel dat "Razee" ook "Liesjinne" bedoelt; als wist men dat de aanwezigheid van 't een, de aanwezigheid van 't ander insluit.

Hoe het koppelbegrip "Razee en Liesjinne" tot mij kwam?

Ik zei het u reeds, onder den vorm van een stem. Maar welke stem dan! Ik zou ze voorwaar niet durven vergelijken aan die van Koning David, toen hij, als schildknaap, reeds vóór Saul zijn psalmen zong. Ik vind het ongepast, voor de verhevenheid van mijn onderwerp, u te bekennen dat zij mij herinnert aan den herfstroep van sommige vóóroorlogsche leurders, die zochten bij de vallende bladeren, den zilveren overvloed kwijt te geraken uit hun immervolle sprotmanden... De waarheid is dat die stem indrukwekkend is en u wel verplicht een kiekje door 't venster te nemen.

Razee!... Liesjinne!...

Thans heb ik begrepen... Het nonchalante zelf, dat in 't tweede woord wordt gelegd, ten overstaan van 't majestatische dat in 't eerste galmt, heeft mij doen begrijpen dat macht, kracht, adel schuilt in 't eerste; onafhankelijkheid, grilligheid, schoonheid misschien in 't tweede...

't Gaat dus over "man en vrouw"... Hoe heb ik het niet vroeger begrepen... het eeuwige "hij en zij"... "Abelhard en Heloïse"... "Brutus en Portia"... "Razee en Liesjinne"!...

Nu komt de stem. Zij wordt verpersoonlijkt en ik begrijp haar macht... 't Is niet te verwonderen: zij behoort tot een "sterke vrouw". Misschien is het wel geen "corneliaansche vrouw", evenmin doet zij denken aan de "moeder der Gracchen", maar 't is "een sterke vrouw".

Naar den omvang te oordelen, kunnen die heupen maar heel weinig schelen met die van een goed Vlaamsch werkros, van 't echte ras. Over de kracht die schuilt in de ledematen, durf ik geen vergelijk te maken, gezien het onderwerp zich op pantoffels voortbeweegt en dat de hoefijzers daaraan gewoonlijk ontbreken.

Maar van beweging gesproken, die is indrukwekkend, zelfs nu, in onzen tijd van pantsers en pantserwagens, dat rollende bewegingen zoo vervaarlijk kunnen aandoen.

Razee!... Liesjinne!...

Buldert de vesting voor de tiende maal...

Wat mag de bedoeling zijn van zooveel poëzie, zoo meesterlijk uitgegalmd over mijn stille pleintje?... Want 't is avond, negen uur, nagenoeg alle deurtjes hebben de vallende deemstering buitengesloten en bedeesde rolgordijntjes vallen zedig 't een na 't ander over de schitterende lichtjes binnenshuis. De luidruchtige bengelschaar is reeds sinds lange minuten haar schrille stem gaan smoren onder de dekens van haar zolderkamertjes... Mijn pleintje ligt nu, eenzaam en verlaten, van mij alleen... Buiten dan die onrustige reuzeluidspreker die in alle hoeken, aan alle straten, vóór den ingang van de schuilkelder dondert: Razee!... Liesjinne!...

Dat hoort de stille steenen wachter op 't hoektorentje van 't belfort zelf en voelt zijn ruw hart milder worden...

Goddank! 't Plechtig oogenblik is daar... 't Aangekondigd schouwspel kan beginnen. De vertolkers zijn optredens gereed.

Kalm, waardig, zonder overhaasting, aandoenlijk hand in hand, stappen zij uit den schuilkelder ten voorschijn tot vóór den luidspreker:

"Razee"... hij reikt bijna tot aan moeders knieën -Want 't kan niet anders, die rollende versterkte stad is moeder van Razee en Liesjinne, die wel een duim of wat hooger lijkt dan haar medespeler.

De kunstenaars 'n spreken niet, zij toonen niet de minste verwarring, aandoening of haast. Zij spelen hun rol met een ontroerende natuurlijkheid... Voor hen bestaat het sprekend fort eenvoudig niet.

Intusschen geeft de luidspreker het slottonneel, want alle gesproken woorden schijnen door den schrijver van het kunstgewrocht aan den bijpersoon te zijn toegedacht: "Allee, naar hoeuis! G'hêt mij mijn keel hiesch doen schriemen!".

Nu verschijnt de koude zilveren maan achter de grillige boomtakken van mijn pleintje en weent of lacht heur melkachtige tranen op 't vallend gordijn van mijn venster...

E finita comoedia!...

Als gij ooit Peterken of Meterken zijt, beste lezers, lieve lezeressen, denk aan die beide toverachtige namen: "Razee en Liesjinne". 't Klinkt beschaafd en 't getuigt van 't begrip van wat aan " 't moderne leven" moet.

Leo

14-8-1943