Ongeduld

Hoe moe'k die week verbrengen die vóór de deure staat?

't Is alles "vrijdag!..."..."vrijdag!"... al wat de klokke slaat!

'k En hebbe rust noch dure, 'k en houd niet op mijn stoel,

ik kan het niet beschrijven, hoe ik mij werklijk voel.

Luidt, 's morgens vroeg, de belle en zet ik mij aan 't werk:

'k dwaal af naar u, mijn lieven, vóór ik er iets van merk...

Loop ik doorheen de gangen en opent men de deur :

'k betrap mij op een zoeken of ik u niet bespeur...

'k Zit 's avonds in mijn celle, 'k en hoor niet 't minst geruisch :

natuurlijk, in een oogwenk, zit ik bij u weer, thuis...

't Is avond nu, en zondag, en meiezonneschijn,

en vol begeeren denk ik : "Wat zal het zondag zijn?"

Ik weet het, 't schijnt een dwaasheid, als men het zoo maar leest,

maar nooit ben 'k in mijn leven zoo hunkerig geweest.

Verzadigd van al 't vreemde, vernedering en dwang,

is 't naar mijn zoeten huiskring, naar u, dat ik verlang.


Zondagavond, 17 mei 1942