Mijn celletje

't Is zeven kleine pasjes lang en nauwelijks drie is 't breed,

't is zoowat 'n drie meter hoog en 't licht valt door een spleet

van zelfs geen vierkantmeter groot, met ijz'ren staven vóór.

De muren zijn er naakt en kaal, als in een kerkekoor.


Het deurtje is nauw één meter breed en nog 'n keer zoo hoog,

maar 't is een nijdig, ijz'ren ding, met glazen spiedersoog.

Het deurtje, met zijn groote fout, van alsmaar slot te staan,

zoodat 't, wanneer het open mag, ook dan weer toe wil slaan.


De vloer -ik heb ze zelf geteld- bestaat uit tichels geel,

natuurlijk van de kleinste soort, tweehonderd in 't geheel.

In 't hoekje nu, van elken kant der grijze, ijz'ren deur,

twee kastjes uit een poppenspel, geverfd in eikenkleur.


In 't één, een glazen kastje dan: een pot voor eetgebruik;

op 't ander, met als doel "toilet": een bekken en een kruik.

Ziedaar... 't Is alles opgesomd... O nee! Hier ben ik mis:

de tafel waar ik u aan schrijf, die ook een bedstoel is,

en in den hoek, net opgeplooid, de strooizak en 't machien

om straks, als tafel, bed weer wordt, in alles te voorzien.


En aan den muur... Goddank! Goddank: een Kruisenlievenheer...

Die komt hier meer dan waar van pas en trekt de blikken zeer,

want ga ik naar het deurtje toe: 't is schroomlijk wat verdriet

van op dat stomme, ijz'ren ding, mijn oog niet al 'n ziet.


Met messen staat 't ingegrift, met nagel, stift of pen :

"... nog zooveel jaren... zooveel maand, vóór ik vrij man weer ben!"

... Nog zooveel jaren... zooveel maand!... Mijn God, mijn God, wat hoop,

als gansch uw wereld is een "cel"... en zeven pas uw loop!


Nieuwe Wandeling, Cel 51 op 10-4-42