Maneschijnsymphonie

Aan mijn Driesken

Men beweert dat Beethoven zijn verrukkelijkste akkoorden heeft vernomen vanaf het oogenblik dat hij volslagen doof werd. Zulk een oogenschijnlijke tegenstrijdigheid zal men alleen aannemen als men ervan bewust wordt, hoezeer de kunst der klanken zich verwijdert van het stoffelijke.

De Schilderkunst, de Beeldhouwkunst, de Bouwkunst, ja, zelfs de Dichtkunst en over het algemeen de Letterkunde, zijn alle zeer nauw verbonden met de stof. Vorm, kleur en uitdrukking der gedachten hebben zulkdanig materiëele grondslagen dat zij kunstenaar en bewonderaar nauw aan de stof vastklinken en in groote mate de vrije vlucht van hun fantasie belemmeren. De Muziek alleen, heeft dat bijna zuiver etherische dat voorvloeit uit de geordende verbinding van klank en rythme en toelaat in een oneindig aantal schikkingen en vermengingen de meest verfijnde vormen der gedachte en de meest ingewikkelde nuances der gevoelens tot uiting te brengen, als ware het om het omverhalen toe te laten van den stoffelijken scheidsmuur die de schepselen van elkander verwijdert en het rechtstreeksche verband tusschen de ziel der wezens en der dingen daar te stellen. Het uitdrukkingsvermogen van de Muziek is aldus zoo oneindig als de wiskundige reeksen en wij mogen zeggen dat de Muziek is tot de Kunst, wat de Wiskunde is tot de Wetenschap.

Onze dagelijksche omgang met het leven evenwel heeft onzen smaak op dit gebied zeer in de war gestuurd. Onze twintigste eeuw vooral, die elke soort rythmische klankverbinding onder allerhande vorm voortbrengt, vermenigvuldigt, uitgeeft en uitzendt onder den naam van "muziek", is de eerste oorzaak van dit smaakbederf en indien wij er ons niet voor hoeden, zal het ons weldra onmogelijk zijn de muziek van het enkele gerucht te onderscheiden, of liever, de beteekenis van het muzikaal gerucht te begrijpen, evenmin als het ons mogelijk is het idee te volgen van een zinloozen prater.

De denkende mensch voelt aldus dat van tijd tot tijd zijn innerlijk leven dient rechtgezet en aangewakkerd door de geestelijke afzondering, zoo mocht de beproeving mij leeren dat de ware beteekenis van de muziek terug tot ons komt door de afzondering van de stille eenzaamheid.

Zet u met me neer aan 't venster van mijn eenzaam pleintje, bij 't vallen van deze verrukkelijken herfstavond en laat alles goed tot uw gemoed doordringen. Reeds bereidt de aarde zich voor op de symfonie die ze straks, bij 't opgaan der volle maan, zal aanheffen.

De plompe, wanordelijke geruchten van den dag zijn uitgestorven, 't geheimzinnige van het zich verspreidende duister dwingt den geest tot een groote aandacht. In 't Zuid-Oosten, boven de kruin der boomen, heerscht een twijfelachtige klaarte, die zich duidelijker aflijnt, naarmate al 't omliggende zich in de donkerte hult.

Daar slaat het allegro der maneschijnsymfonie aan.

In vluchtig geklapper klefferen de kinderkloefjes huiswaarts en verdwijnen in den korten smak der toeslaande deuren over de in der haast onderscheiden lamplichtjes. Een eenzame wagen rammelt verhaast over de kasseien en sterft uit in de verte. Vlugge stappen klinken afgewisseld hel en dof, over 't voetpad en d' assche als wouën ze weg om verder niet te storen. Triomfantelijk steekt een mug haar trompet rond ons ooren en zingt, heel alleen, den tweeden zin van de aangeheven beweging. In bijna onmerkbare akkoorden fluisteren de vleugels der fladderende vleermuizen vluchtige trillers, van laag naar hoog, van hoog naar laag, in koortsige haast, midden de nog flauw verlichte openingen tusschen de boomstoppen, en weer..., en nog..., in nooit vermoeide herhalingen. Huppelend dansen de klare beiaardtonen over de daken der halfingedommelde huizen en het angelusgeklep uit een nabijgelegen klokketorentje, zingt den tegenzang in dat heldere lied. Veraf vormt het vage geroezemoes der reeds rustige stad - af- en aanzetten van remmende of aanrijdende tramrijtuigen, verre geschok van zware vrachtwagens - den ondergrond van deze luchtige inleiding.

Intusschen is de duisternis uit alle hoeken en kanten komen vooruitgekropen, onmerkbaar en stil, zonder de aandacht af te leiden. Plots, daar tusschen het reeds dunnere loover verschijnt de rossige bol boven de daken, traag en majestatisch zooals het past bij den aanvang van het adagio.

Negen statige slagen galmen plechtig door de lucht en in trouwe oplettendheid herhalen verre klokken het machtige teeken. Een geheimzinnige locomotief zucht en puft, zwaar en moede, breed en traag, als slenterende hij bedachtzaam over de riggels, sleurende afgemat achter zich aan een zwaren last van pijnlijke gedachten... Langzaam stijgt de maan en onmerkbaar plooien zich de omringende nevels open. Vóór de donkere holte van een openstaande deur, klinken gonzend een paar brommerige stemmen en een eenzamen stap sterft weldra uit, afgebroken door den hoek van een verlaten zijstraat. De stemming wordt ernstig en lichtjes beklemmerend, de ziel verwacht een nieuw gebeuren.

Tot hiertoe hield de wind zich schuil en alles scheen luisterend te wachten. Daar fluit in de verte een locomotief... en nogmaals, en nog... Het teeken tot het guitige scherzo is gegeven, de derde beweging van de maneschijnsymfonie zet in.

Rotsende rollen de rijdende wielen over d'ijzeren riggels in zotte vlucht. Als een opstekend orkaan komt 't gerucht uit de verte gegleden, zwelt aan, zwelt nog, en rammelend slaat in geregeld gestamp het ontzichtbaar gevaarte voorbij. Het gilt in den nacht en het zware geroep van een andere stoomfluit beantwoordt dien schreeuw. Het windje steekt op en vaart heen door de blaadjes die ritselend lachen, nu hier, dan daar; en als 't ginder straks uitsterft herneemt het hier weer, zoo van kruine tot kruine al spelende rond. Ook de maan is gerezen, een zilveren schijf thans, reeds hoog boven d'huizen, en wattige wolkjes als zwevende engels die glijden voorbij nu in luchtige vlucht. Hoor, weer 't bom'lend gerommel van haastige treinen en het schuiven der wielen in d'ijzeren bocht, tot het langzaam vermindert en wegsterft..., verdwijnt. Nog eens gichlen de blaren op 't voorbijvarend windje en het zilverblank maantje lacht mee.

Nu is de gansche omgeving in 't nieuwgewekt wonder ingeleefd: de maan zegeviert over het gansche pleintje. De vierde beweging, de finale, kan in het snelle rythme van den steeds herhalenden rondovorm uitgewerkt worden. Alle wezens hebben zich aan den nieuwen toestand aangepast en elk leeft zijn eigen nachtelijke leven in het vlugge, tooverachtige tempo aan den frisschen nacht eigen.

Een haastige voorbijganger martelt in gemeten stap de harde kasseien. Verre wagens dommelen tusschen de ingeslapen huizen. Geheimzinnige fluitsignalen klinken van ik weet niet waar en kaatsen weer op de naakte gevels. Hier binnen piept nog een deur en een gedempte stap klimt den trap op. Tot het rustige kloppen in mijn slapen neemt deel aan het nachtelijke rythme. Van tijd tot tijd juichen de blaartjes nog eens: "wij slapen niet, wij droomen, wij bewonderen". Koud wordt de wind en draagt verder de klanken, en zwelt ze op. Hij jaagt naar de wolken die spelend ontsnappen wijl 't maantje lacht... en geregeld bij poozen danst over de daken het lied van de klokken, in 't lied van den Nacht...

Wie beweert dat in onze moderne "jazz-muziek" zooveel schoonheid te vinden is en zulk een wiskundige harmonie tusschen klank en beweging als in de maneschijnsymfonie?


Leo Jaaks

16-10-43