Herfstballade

Aan Janine en Yvonne

Het najaarszonneke loopt met zijn poetsen over mijn pleintje... Vlug als den wind... en nog... en nogmaals; kinderachtig en speelziek jagende achter 't voorbijslierende wolksken... Nu blijft het een oogenblik bijten op mijn naakten kop en 't trekt paarsgouden strepen over mijn handen.

't Wil nog doen gelijk over een paar weken en 't knaagt heftig aan de kasseien van den grijzen weg, die zich ontrolt tusschen de blauwachtige schaduwen aan elken kant. Maar de zindering is er uit, de warmte hangt niet meer boven den grond te beven gelijk een doorzichtige, onvatbare stofwolk... de aarde tusschen de stenen ziet week en draagt de sporen van regentranen; hier en daar, in een van zonvergeten plasken, glijdt al eens een onverwachten vuurpriem links of rechts uit. De witgekalkte muren staan wat naakt en beschaamd mee kale vlekken, gelijk op de schouderblaren van een te lang gedragen vest... De brutale zonnevlagen hebben er hun sleetstempel op gedrukt.

Twintig, dertig vliegskens gelooven nog aan de zon en hangen vóór mijn venster met sidderende vleugelen te trillen en botsen dan tegen elkaar aan met losse, kunstige, bliksemsnelle kronkels, gelijk een pen die een handteekening zet. Van op mijn gordijntje zit 'n mug met lange pooten, wijsgeerig dat dwaze gedoe aan te gapen en warmt intusschen haar schrale romp.

Uit de lucht is anders al 't vredige leven verdwenen. De zwaluwen loopen thans elders op hun zwierige glijbanen en 't blauw dat over een week, op 't middaguur, nog vol gesmolten goud zat dat pijnlijk in de oogen lekte, is thans zoo diep... zoo diep dat het u draaierig maakt. Donkere gevaarten met opgezwollen buiken slieren er t'allen kante geruischloos in rond en komen hun monsterachtigheid verbergen rondom de zon, waar ze dan gaan praten met grillige, schitterende randen. Maar ze trekken aan 't luchtgordijn en dan neemt plots, voor enige stonden, de klaarte af en met haar onmiddellijk de knusse warmte... Door de gouden spleten daarboven schieten vurige pijlen, die niet eens meer 't aardrijk bereiken en telkens vaart dan door de boomen een haastig geruisch van alle duizenden blaarkens, die 't schouwspel stonden waar te nemen en nu ongerust ritselen onder de koele streeling die er doorheen vaart.

De fiere blaârkens... Die glanzen en blinken onder die schuine herfststralen en zoo breed als ze maar kunnen hun ribben openspreiden, nog voor 't laatst, nog voor enkele dagen. Stilaan trekken ze ook hun beste kleedje aan... 't kleedje van de uitvaart, met goud, en rood, en paars doorweven; dat kleedje, dat zelfs de schaduwen bont maakt. Helaas! Hier en daar bengelt er reeds één lusteloos aan een stijven, rilden, verdorden stengel, en bij elken doorgang van den wind roepen de anderen nog gauw "vaarwel", terwijl er één naar beneden dwarrelt, al draaiend op zichzelf, tot in de goot of langs de weg. Daar wacht het dan op een nieuwen luchttocht om zijn eerste en laatste reis te ondernemen.

Zoo kwam de lente... zoo ging de zomer. Vol van hoop en verwachtingen eerst, latende spoedig na zich een paar mooie herinneringen en den wrangen smaak van onvolbrachte beloften en onbereikbare betrachtingen. Zoo komt en gaat het leven, in een altijd durend opflakkeren van verlangen naar een duurzaam geluk dat niet meer sterven zal...

En de vliegskens vóór mijn venster zetten in den laatsten zonnestraal hun handteeken onder de afgesloten rekening van den verganen zomertijd.