Gevangenisleven

U vraagt me, lieven, hoe het 't leven

hier binnen in 't gevang vergaat?

Wel 'k wil u hier een kijkje geven,

hoe droef de tijd hier henengaat:

Te 6 uur, als het eerste gloren

verschijnt aan d' afgeschermde ruit,

een bel komt 't morgendutje storen

en roept: "'t Is tijd, voorwaar, er uit!"

Daar hoort men aan elk cellepoortje

het kloppen van de vroege wacht.

Hij draait het licht aan en dan hoort je:

"Aufstehen!"... tja, niet al te zacht.

Je moet gewis niet beddestrijken,

want 't wachtertje door je spioen,

is even binnen blijven kijken

en seffens krijgt j' een bedsermoen.

Dus daar onmid'lijk uit de veeren

en effentjes je aangekleed...

de vêeren... ik moet 't u niet leeren,

't zijn... lange pluimen, zo ge weet.

Eerst komt nu gauw het bedgoed vouwen,

de bedstoel maakt een tafel uit,

dit alles dan in 't hoekje sjouwen

en dan keer je de cel maar uit;

daartoe, met borstel en met blikje

kruipt j' even maar je kluisje rond.

Nu kan je aan 't toilet geraken

op 't kastje in het hoekje, daar,

van veel toilet is wis geen sprake:

geen spiegeltje hebt je, voorwaar.

Intusschen 't schermgordijn opkrullen

en 't cellevenster opendoen,

met versche lucht de longen vullen,

dat hebt je hier zo vandoen.

Nu hoort j'alvast van kluis tot kluize

den sleutel ram'len in het slot:

elk wordt zijn brood besteld ten huize

en krijgt vol "eikelsap" zijn pot.

't Is dan ook dat je hoort 't gesnater

van: "Kübel!" dat moet ge verstaan,

't wil zeggen dat het vuile water

in 't emmertje aan de deur moet staan.

Daarmee valt 't deurtje weer in 't slotje

en met 't bezoek is het gedaan,

je kunt alleen in 't enge kotje

wel verder nu je gangje gaan.

Voor mij duurt 't nu tot rond elf uren,

gegaapt, gescharreld en gegeeuwd,

totdat door 't ruitje men komt turen

en 't woordje: "Ausgang", toe je schreeuwt.

Het celletje gaat weerom open

en ras schiet je in je overjas,

je moogt in 't leeuwekooitje loopen,

een uurtje, in gestrekten pas.

Daarna is 't uit met rondschaveelen

men sluit de doos, je roert geen vin,

tot men rond twaalf uur soep komt deelen,

met wortels en met raapkool in.

Nu eerst krijgt je de zwaarste stonden,

die nanoen, die zijn parten speelt:

tot vijf uur zit je vastgebonden

eer men het avondmaal verdeelt.

Intusschen komt, Goddank, nog even

tot opruiming van hart en zin

iemand een dagblad af je geven,

daar zit toch weer wat anders in.

Zoo zou men, ja, van vreugde tieren

als het eens van: "Rasieren!" gaat,

al is het dat bij dit rasieren

een wachter naast je stoeltje staat.

Zoo denkt maar aan die lange uren

die nu van zes tot negen gaan...

't Is vreeselijk wat dit kan duren,

alsof het alles stil zou staan.

Gewoonlijk hoort men dan geen zuchtje

in heel het droeve "monument"

geen enkel, levendig geruchtje

dat je een groet of wenkje zendt!

Te negen uur is 't weerom bellen:

"Verdünk'len" roept een stem kordaat,

't is tijd om 't bedje op te stellen,

als j' eerst 't gordijntje nederlaat.

Ziezoo... daar is de dag verstreken...

gelukkig maar... op 't harde stroo

nog menig nachtuurtje verkeken

En... morgen... is het weerom zoo.


29 april 1942