De stropiade

Aan mijn twee groote jongens

Ilias en Odyssea, Aeneide, Messiade, Henriade, Verloren Paradijs en Divina Comedia... meesterwerken waarvan zelfs de nederigsten onder ons ten minste eenige namen kennen en waarbij de anderen aan elke haarpijl nog een zweetdroppel voelen perelen vanwege de vroegere kennismaking! Aan heel die schitterende reeks ontbreekt een naam. Een epos moet nog geschreven worden om de lijst te vervolledigen. Het zal de "Stropiade" zijn.

Wie schenkt mij de pen van Homeros -als de man ooit met een "pen" heeft geschreven-, wie de gevoelens van een Vergilius en wie de verbeelding van een Dante, om op waardige wijze de "Stropiade" te behandelen? Want ook hier speelt het wonderbare een grooten rol, dat wil zeggen dat men zich zonder tusschenkomst van bovennatuurlijke wezens de daden van mijn volkshelden niet kan indenken, zonder ze onmiddellijk, met gebroken armen en beenen ergens te zien zieltogen, in een greppel of langs den straatweg. En hier ook zijn alle elementen aanwezig tot het samenstellen van een kunstepos. Want aan kunstzin ontbreekt het mijn helden zeker niet, als men tenminste daardoor verstaat den onweerstaanbaren drang tot kunsten maken en de eeuwigdurende noodwendigheid van geen millimeter breed van den vollen staat van gratie af te wijken, vanwege het bestendige doodsgevaar dat dreigt op mijn pleintje.

De naam zal het u immers reeds lang verraden hebben, mijn lieve lezers, het gaat over mijn pleintje en de "strop...iade" spreekt boekdeelen voor het algemeen situeeren van de handeling.

Mijn pleintje dankt zijn roem niet zoozeer aan de wereldbekendheid van de stad waarvan het deel uitmaakt, dan wel aan de eerbiedwaardigheid van zijn eigen ouderdom en het zou een would-be folklorist geen moeite kosten om te doen gelooven aan oningewijden dat hier "de wieg stond" van het stropkenskroost.

Dat zou hem zooveel te meer lukken, moest hij hier, van op mijn uitkijkpost, het dagelijks bijeenzwermen zien, van de talrijke personen die in mijn heldendicht moeten optreden.

Kinderen, mijnheer! Kinderen! Met twintigen zijt gij, en meer... een heele school, met het kleurrijk mozaiek van haar klassen en haar karakters en zonder de heilzame roede. Wie kloeg over de dalende curve van het geboortecijfer?... Dat hij naar mijn pleintje kome en zijn oog verlustige in den aanblik van die weelde! Alleen, uit naastenliefde, raad ik hem dan aan eerst Herman Teirlinck's "Man zonder lijf" te bestudeeren en te onderzoeken of hij zich niet op de eene of andere manier onzichtbaar kan maken; want als hij zich laat opmerken door mijn heldenschaar, dan bestaat er kans dat binnen afzienbaren tijd een schrijver ons zegent met de geschiedenis van een "Man zonder hoofd" die dezen keer niet zoo heelemaal uit de lucht zou zijn gegrepen.

Het weze gauw gezegd dat in de "Stropiade" zoo maar niet optreedt wie wil. Er bestaan omschreven wetten die elke speler dient te onderhouden, wil hij zonder kleerscheuren het toneel kunnen verlaten.

Daar hebt gij eerst de stille overeenkomst die de kleedij beheerscht. Daar de handeling steeds plaats grijpt met de dalende zon -tenzij op Zon- en Feestdagen, waarbij dient rekening gehouden met een vooravondvoorstelling- zoo is het avondtoilet aanbevolen. Niet dat men u verwacht in rok en hoogen hoed, Mijnheer; niet dat U zich hoeft te bekommeren om de oppervlakte der halsuitsnijding van uw kleed, Mevrouw. Maar u zult met mij moeten toegeven dat een minimum ceremonieel geschikt is om de noodige stemming te scheppen. Van daaruit, gelijk altijd als er mangel heerscht aan welomschreven regels, hoeft er, voor 't kiezen van het gepaste plunje een subtiele tact, die een voorstudie van 't geval wenschelijk maakt. Broeksknopen, bretellen, jas of ondervest en gevolgenlijk, pet of welkdanig hoofdbedekking, ja, zelfs kousen en schoenen, zijn geen onmisbare attributen. Daarentegen spreekt het vanzelf dat de das en hoeveel meer de halsboord, bij de heeren, en zelfs de schort en de strikken in het haar, bij de dames, zeer gevaarlijke kenmerken zijn van hoogere sfeeren, die alleen in het midden zijn doorgedrongen, als onmiskenbare teekenen van verval. Waag u natuurlijk nooit op het toneel te verschijnen met zulke onnoozele benoodigheden als handschoenen, een regenscherm, een hoed, opgepoetste schoenen, 'n versch gewassen aangezicht, een gepermanent krullekopje, of dergelijke prullen, die getuigen van een volslagen onbegrip van 't midden en u onmiddellijk aanduiden als "de vijand" waartegen zich alle krachten, van oud en jong, moeten samenbundelen, vergetende in volle volksverbondenheid eigen veete en vijandschap.

Van oud en jong, zei ik zooeven, want de personen van mijn epos vormen een rijk schakeering uit de toonladder van het leven.

Goed afgelijnde grenzen bestaan er eigenlijk niet, alhoewel zij beperkt liggen tusschen de uitersten van de eerste broek of het broeklooze rokje en de meest typische bakvischjaren of de meest kenschetsende slungelachtigheid.

De jongste helden gaan alzoo van één voet hoogte tot den halven meter en het ware verkeerd te denken dat aan hen alleen de zwijgende rollen zijn toebedeeld. Integendeel! Hun handelingen helpen wel degelijk mee tot het bereiken van die adembenemende ontroering die den toeschouwer kan aan het hart nijpen: het verdragen van een stapel baksteenen die de helft van hun hoogte bereikt, het beoefenen van alpinisme op wankelbaar evenwichtige steenhoopen en dan verder het uitzoeken der meest gunstige hoekjes tot het volbrengen van diepmenschelijke noodwendigheden, behooren tot hun gewone prestaties.

Aan de rijpere deelnemers zijn vanzelfsprekend nog meer pakkende tooneelen voorbehouden, waaronder het bestijgen van boomen met een aapachtige lenigheid en in afwezigheid van elken grijp-, of steunstaart niet het minst van beteekenis zijn. Het met een oorverdoovend gedruisch omverstooten van wetenschappelijk opgebouwde baksteenmassa's en het in koor aanheffen van het daarbij passende indianengehuil, wordt afgewisseld met het natuurgetrouw voordragen der gansche gamma van de kleinere lyrische dichtsoorten. Vanaf de ballade en de romance, doorheen het herdersdicht en de idylle, tot aan het luimige heldendicht dat ook zoo vaak een hekeldicht is.

Liefdesverklaringen worden uitgelokt en afgelegd in de meest oorspronkelijke vormen, op de ongelooflijkste plaatsen en in de onmogelijkste houdingen. De meest gevoelige streelingen die op wangen en ledematen hun sporen nalaten doen het ontroerde hart van den toeschouwer sneller kloppen en loopen niet zelden uit op homerische veldslagen tusschen verwoede Othelo's, die hun gevoelens met hand en tand tot uiting brengen. De bewondering kan vooral niet uitblijven als men getuige is van de zelfverloochening waarmede meestal de betwiste "Dulcinea" zelf de klappen in ontvangst neemt, zonder daarbij in dat hysterische huilen uit te barsten, dat zoo zenuwsloopend op de kalmte van een echten man kan inwerken.

De "Stropiade" heeft overigens een logischeren samenhang en een met den gewenschten climax stijgend verloop. Naarmate de zon ter kimme neigt en de geheimzinnige schaduwen van den nacht hun barmhartigen mantel over de hoeken en kanten van mijn pleintje spreiden, neemt het geheel toe in intensiteit en in omvang. De beurt der "ouderen rollen" is meteen aangebroken, zonder dar daarom de handeling der onschuld wordt aan banden gelegd. 't Is het spannende moment van het treurspel en de comedie: geen fietser kan zich zonder den passenden keienregen over de plaats wagen; geen auto kan in een of anderen hoek staan mijmeren over de langdradigheid van zijn geleider, zonder dat zijn luchtbanden er moeten aan gelooven en zijn spiegelruiten moeten bewijzen dat zij de eigenschappen bezitten van degelijk staal.

Maar het tooneel vermenigvuldigt thans op onrustbarende wijze het aantal van zijn handelingen, zoodat de toeschouwer zijn oogen en aandacht met inspanning over het geheel moet verdeelen. Wijl "Athalia" wordt opgevoerd op den rug van den schuilkelder en men onder het venster een tooneel krijgt uit de "Femmes savantes", ziet men in de verte, tusschen de boomen, de geheimzinnige electrische zaklampen van "Ali-Baba en de veertig Roovers". En men hoort naast het gebrul der boosdoeners, het ijzingwekkend gehuil der weggesleepte slachtoffers...

Neen, mijn pen moet het opgeven! Nooit zal zij er in slagen die zoo broodnoodige "Stropiade" op de sierlijke vleugels der poëzij tot de gewenschte hoogte op te voeren. Iets is mij thans duidelijk geworden, 't is: waarom die "keizerszoon die ons werd geboren" van zijn stadsgenoten eischte dat ze zich in hun hemd en met een strop om den hals, zouden komen verontschuldigen. Niet vanwege dat "hemd", maar dien "strop" is thans voor mij een licht.

't Is waar, wat de dichter zong: "Geen rijker kroon, dan eigen schoon, de roos behoeft geen praal van vreemde kleuren...". Kleur is er, Goddank, niet noodig, maar toch een klein laagje "vernis" zou misschien hier wel aan 't geheel een ander uitzicht geven.


Leo Jaaks