Cupido

Aan m'n groote Christine

Ziet g'het wel! Ik had het wel gedacht dat de kleine snaak op mijn pleintje ook zijn fratsen moest uithalen... Maar juist als hij zijn parten speelt krijgt men hem moeilijk in 't oog.

Wel had ik hem reeds meer dan eens zien voorbijtrekken langs den hellen weg die over het plaatsje loopt.

Nu eens was hij gezeten op moederkens arm en stak zijn mollig polleken uit naar vader die, met zijn oog vol zon er naast liep; dan lag hij met zijn kleine beentjes te spartelen in een kinderrijtuigje -symfonie van roze en blauw- nog een andere maal liep hij, doodernstig, tussen twee gelieven en hield den blonden krullekop omhoog, om in hun oogen te lezen of zijn pijlkens doel hadden getroffen... Soms zelfs zag ik hem nog wel eens, glimlachend achteraan een oud paarken, uit den goeden tijd en hij had er plezier in dat ook daar nog zijn wapens nuttig schenen en zo'n heel andere, kalmere, meer bezadigde en ook diepere uittwerking schenen te hebben, dan op de harten van de gemotoriseerde jeugd.

Wel zag ik hem even, gezeten op het stuur van een fietser die holderdebolder kwam aangepedeld in 't vaarwater van een fladderend rokje op twee wielen. Ik hoorde hem in 't voorbijsnellen fluisteren: "Zeg iets!..." - "Ge moet zoo... vlug niet rijden..." zie 't stotterend slachtoffer. Maar 't fladderende rokje bleek een bie te zijn, want: "Ik zal het zeker aan u moeten vragen?", angelde het terug!... En Cupidootje droop af met 'n paar blozende wangetjes.

Wel zag ik hem, in de deemstering verscholen, achter 't bultig wangedrocht van den schuilkelder, zwervend rond het lichtzinnig kopje van een van onrust trillenden bakvisch. Ik zag hem zijn pijl afschieten op een "eerste broekje", dat in vliegende vaart, in zijn witte hemdsmouwen, door dik en dun, over hoog en laag, op zijn Julia kwam toeschieten, zonder een oogenblik te verliezen haar een klinkenden zoen op de frissche lippen gaf, zoodat het vallende duister er van in een afgebeten schaterlach schoot, terwijl Romeo te vierklauw den terugtocht blies, zijn handen aan zijn mouwen afvegend, alsof hij ze kleverig kwam te maken aan een heerlijke schaal ijsroom.

Maar zijn parten zag ik hem niet spelen tot... maar laten wij hem zelf betijen:

Het logge monster, de schuilkelder bedoel ik, is het laatste snufje geworden van de jeugd in den omtrek. Wie schreef eens dat "niemand een groot man is voor zijn kamerknecht?..."

't Is ook moeilijk zijn waardigheid hoog te houden, als de omgeving weet dat onder uw fijne lakschoenen een paar gatige kousen gedoken zitten... Zoo is 't gegaan met den schuilkelder. Hij mag zijn rug nog zoo hoog opzetten, zijn vormen mogen nog zoo geheimzinnig en schrikwekkend zijn, de duisternis van zijn buik mag dan al gevuld zijn met spoken en kwelduivels... De jeugd kent hem, van binnen en van buiten, van onderen en van boven, in voor- en in zijzicht. De jeugd strijkt den leeuw over de manen en biedt hem een suikertje: de schuilkelder is voor haar geworden... "le dernier salon où l'on cause!"

Maar Cupido?...

Wel, natuurlijk, Cupido huist er met zijn koddigste, zijn meest onverwachte fratsen. Straks was 't de beurt aan de lagere school, 't is natuurlijk min gevaarlijk dan als de hoogere klassen er receptie houden...

't Monster was goed afgesloten tegen allerhande invallen en tegen bedreiging van verstopping der ingewanden. Maar wat kan een mortelplaat over een nooduitgang beletten? Evenmin als een paar ledige cementzakjes over eenige lichtkokers iets uitmaken tegen de uitwerking van de onweerstaanbare laxeermiddelen die de jeugd er tegen dergelijke verstoppingen op nahoudt. Al spoedig was de "Weg tot het Paradijs" volledig vrij door de heelkundige zorgen van een paar partige snaken en een tweetal niet min bekoorlijke miniatuur-Evaatjes, die nu half-wantrouwig, half-begeerig in den muil van het lokkende monster turen... Hoe heerlijk moet het daarbinnen zijn! Hoe knus schrikwekkend in dat lekkere angstaanjagend, onbekende duister!

De verleiding wordt afgeleid door de meer prozaïsche -of waren het meer vreesachtige?- gevoelens, van een der jonge helden, die maar aanstonds de vertooning inzet met een paar duchtige springoefeningen in de losse aarde van de schuilkelderrug... Kleine, domme Hans! Hebt gij dan nooit de geschiedenis van het Aards Paradijs gelezen? Vlucht, of 't is te laat!...

Met een zeemzoet stemmetje stelt 't pertigste, 't kortgerokte Evaatje vast dat een uitstapje in Dante's hel toch wel vreeselijk aantrekkelijk moet zijn en... "Wie gaat er mêe? .." schiet Cupido zijn eerste pijltje. Och, natuurlijk, de dwaze Adam is altijd Adam gebleven... Daar strijden reeds de beiden Adamszonen voor wie het eerst naar de stem van de andere vrouw zal luisteren. Stoutmoedig verdwijnt het gezelschap in de ingewanden der aarde.

Het jonge driejarig broertje mag al boven op den "berg" zitten knutselen op gevaar af een glijvlucht van enkele meters te maken... het mag al den aanval en de bestorming wagen van de bakstenen burcht ernaast, en op den onstabiele steenstapel, met de armen op, zijn pret uitkraaien, omdat het zoo parmantig waggelend gevaar loopt van met heel de bouw neer te komen. Binnenin 't geheim salon heerscht een helschen sabbat... Een hele stam Zwartvoeten schijnen een blanke vrouw aan den paal te hebben gebonden... Men hoort hun jubelkreten vergezeld van verdachte klappen en het smeekgeroep van 't slachtoffer... " Neen, Etienne, och, neen!"

Weldra verschijnt aan de oppervlakte van de aarde een verwarde krollekop met bedenkelijk zittend strik, hoogroode wangen, bliksemende oogen... en, naarmate de onderste ledematen te voorschijn komen, spreken zij boekdelen omtrent de soort marteling die de arme ontvoerde is te beurt gevallen. De eerste van het gansche stelletje is ze, in een oogwenk, den "berg" af... weg van de schande..., weg van de smart..., weg van de verleiding. Wijl 't overige gezelschap, met naar de ooren reikende monden, eveneens een luchtje komt scheppen tusschen de gewone stervelingen.

"Etienne" laat zich gemakkelijk onderscheiden al was het alleen aan zijn overwinnaarshouding... O, Don Juan!... Nu zal 't wel geleerd zijn, 't kleine Evaatje!

Ja, zeker is 't geleerd... Want zie, al is het rood nog van haar wangetjes niet geweken, en ook van haar beentjes overigens niet, uit haar oogen is reeds alle gramschap verdwenen en, zooals eens de dichter zei: "Weer bevend klonk de stem, der lieve en teedre vrouwe, die zuchtte en smeekte..." - "Etienne, willen we nog n'en keer?"

Daar hebt ge Cupido aan 't werk... en of!

Intusschen is 't jonge broerke van zijn wankelend voetstuk afgeklouterd en, met hoofd omlaag, aandachtig de wereld van tussen zijn beide beentjes te bezien. Wat mag er in dit brein gebeuren?...

In 't "brein" gebeurt er oogenschijnlijk niet veel... helaas, in 't broekje wel!... Want als het feestvierende gezelschap, met van geluk en ondeugd stralende kijkers uit 's duivels klauwen terugkeert, stelt de minst liefdedronken minnaar van verre 't onheil vast en de idylle lost zich op in een prozaïschen optocht met in het midden het erbarmelijk huilend wierookvat op voorzichtigen afstand begeleid.

Mijn pleintje monkelt in de binders van zijn oude muts: "Malle kinderstreken!..."

Waar is dat, mijn pleintje, als de moeders zich maar herinneren dat Cupido wel eens "Eros" heet...