"Acute uniformitis"

Aan mijn grooten Albert

Die kwaal heeft elkeen voelen aankomen.

Het is begonnen reeds na den anderen oorlog, den laatsten! Toen had men de gezonde gewoonte genomen van vinnig te spotten met gedekoreerde officiersborsten, die met hun rammelenden last, hun duisteren roem aan hun omgeving moesten uitbazuinen. Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet den sabelslependen ijzervreter die in de voorstellingen van onze vooraanstaande kultuurdragende tooneelgroepen, den oorlogshongerigen generaal moest verbeelden? En die, tot vervelens toe, herhaalde malen, in snel op elkander volgende opvoeringen van "Judas" en andere "Nuances" moest overwonnen worden door den luisterrijken, civielen, beredeneerden "Wereldvrede".

"Nooit geen oorlog meer!" dat was de strijdkreet. Het "militaire uniform" en liefst de gehate "officiersplunje" dat was het verrachtelijke symbool der wreede broedermoord. Geef ons dan maar liever het zoete "gebroken geweer" boven in onze vlaggestok. Ziedaar het beeld der toekomst: "Wij volgen!"

En de "wereld" is gevolgd...

Wie zal de beschaamde tranen beschrijven die in halfduistere kelderkeukens, bij 't laatste uittrekken zijn gedruppeld op nederig verworven officiersjasjes, die allen maar eenvoudig getracht hadden hun zware plicht te volbrengen? Nu, als een versleten wijwaterkwast in den hoek van de sakristij, werden zij opgeborgen in 't meest duistere hoekje van de kleerkast... vanwege de motten!

En toch!... Eigenlijk spijtig was het, vond "de wereld"... Want in die uniformpjes, daar stak iets in.

Niet dat het iets zeggen wil van iemand maar zoo, in uniform te zien ronddwalen... Die dat deed, moest zich maar niets inbeelden, hoor!... Alleman kon dat, is het niet waar? Daar had ge immers nu den zoon van Jan, van Sus van den loodgieter, wiens grootvader toch ook maar een fabriekwerker was geweest. Die hadden we toch eigenlijk zien optrekken naar den oorlog. Die was toen toch "niets", ternauwernood een nieuwbakken soldaatje en die was toch ook teruggekeerd met een gouden sterretje aan zijn uniformjas. Ja, toen ging het allemaal vanzelf, wat denkt ge wel, met al die anderen die sneuvelden: men bakte in dien tijd de officieren gelijk knapbroodjes in een oven!... Wilt ge een bewijs? De broer van mijn zusters schoonbroer, he, die is ook oudstrijder, maar een geleerde jongen, een fijn metaalbewerker, wat! Boe!... Hoe vaak heeft hij het niet reeds verteld, dat men hem per se officier wou maken. Maar daar heeft hij voor bedankt... Hij is niet eens korporaal willen worden, zoo, nu ziet u 't wel, hé? Op dat officiersjasje moet niemand zoo prat gaan, alsof het iets zou beteekenen.

Maar... er zit iets aan. 't Geeft zoo een zekere houding, ziet u. Nu, ja, sierlijk is 't, als men 't maar weet te dragen. En dan: 't past bij de rijbroek op triomfantelijk spannende kuiten en met breed poffende dijpijpen. 't Gemak van zulke broeken is, dat gij niets gevaarlijks moet uitvoeren om ze te kunnen dragen. Een niet-ruiter draagt dat evengoed. En 't kittelige van 't geval is, als g'er nu nog langs den binnenkant der knieën een paar balsanen opnaait, dan keeren de voorbijgangers zich naderhand bewonderd van om en denken: "Nog een ruiter, dat is al niet zoo heel ver meer verwijderd van een ridder, die gingen toch ook te paard... En misschien wel kan die daar van die volbloed onbereden mustangs bewingen, zooals wij dat in den bioscoop hebben gezien!" Trekt gij daar nu nog een paar glanzende laarzen op aan -liefst Chantillylaarzen, die staan 't voornaamst- dan ontbreekt waarachtig aan uw ruiterstandbeeld alleen nog maar een paar sporen... en een paard, natuurlijk.

En dan, ten slotte, er is iets meer, maar 't is zoo kiesch om aan te denken, laat staan over te spreken... 't Is "de bekoring van het uniform". De liefdesfilter dagteekent van veel vroeger dan het moderne, ietwat fatterige "sex-appeal". In uniform?... Onweerstaanbaar, mijnheer. Aan elken vinger minstens twee!... En opgelet voor de onverwachte aanvallen van vallende ziekte bij de voorbijgangsters, als men op 't terras van een koffiehuis zijn drankje zit te slurpen, of de niet min dreigende gevallen van "coup de foudre" op 't platform van een welgevulden tram, die de slachtoffers weer en nog tegen uw uniform doen neersmakken, met steeds meer draaiende oogen, zoodat gij u zelf geweld moet aandoen om niet zeeziek te worden...

Neen, voorwaar, de voordeelen van het uniform moeten niet verloren gaan voor "de wereld"!

Overigens is het woord "uniform" al zeer ongelukkig gekozen... 't Bevat het idee der eenvormigheid, maar in der waarheid is het juist distinctief, het individualiseert. Het neemt u weg uit het amorphe chaos der kleurlooze massa en plaatst u, pralend, op een voetstuk.

Dat beteekende het juist in den pruikentijd: "Het distinctieve teeken der waardigheid", maar eigenlijk is het absuurd in onze wereld waar "niemand meer moet zijn dan niemand". Alleen moet "elkeen anders zijn dan alleman". Misschien is uw intellect wel niet te oud om dat subtiele verschil te vatten, ja?

Daarom moest 't uniformdragen maar vroeg beginnen... En asjeblieft, niet het uniform in den zin van de kostschoolmeisjes en de derde-ordelingen, en zoo. Die beteekenen niemendal op het intellectueel plan. Maar de hoogeschool pet bijvoorbeeld... Wilt u mij eens zeggen waarom dat in dien zoo-dikwijls-geprezen-ouden-tijd moest worden voorbehouden alleen aan de hoogstudenten?... Alsof het niet pertig staat op den blonden krullebol van een leerling van Zuster Flora uit de Papschool?... Met sierlijke vergulde letters Z.F. en een doodskoppeken op den rand genaaid, om 't griezelige aan te dikken... Ha!... Ja, natuurlijk 't vervelende van de zaak is, dat hoogstudenten zelf het leuke van 't geval niet hebben kunnen verwerken en dan maar, weer een anderen vorm van pet zijn gaan kiezen... Jammer!... En al de voorbijgangers stonden reeds in bewondering voor de leerlingen uit 't zesde studiejaar, die hen voorbijgingen met kranig de pet op 't rechteroog, en die ook al zoo "hoog" geleerd waren.

Dan hebt gij 't verschijnsel gekregen van de hemden in al de kleuren van den regenboog -en dit zonder bijbedoelingen- van 't zwart, over 't bruin, tot 't onschuldigste wit, omdat dit zoo fier kon gedragen worden door de nieuwe "jeugd", zoals dit geschiedde in Meelspijski en in Zwijndrika!...De jeugd van morgen dit... de jeugd van morgen dat... de jeugd van morgen die met haar handen de wereld herbouwen zou, tot een onvergankelijk Paradijs!...

Intusschen zijn de tijden verloopen en de uniformen zijn wel veranderd, maar helaas... niet verminderd. Wel was er een stijgende curve. 't Begon met nederige hoefijzers vanwege de zoo manhaftige kletsende hielen en 't klom... en 't klom, langs de laars en de rijbroek vanwege reeds besproken beschouwingen, naar den schouderriem, vanwege dit oud-karakteristiek bevelhebbers kenmerk; tot het heel speciaal gevormde muts... vanwege 't goud en 't zilver... Waar moet dat eindigen? Hooger klimmen kan het nu niet meer.

Vroeger kon men, dank zij 't uniform, een minister van een veldwachter onderscheiden en een politieofficier zou men niet al te vlug hebben verward met een briefdrager. Wie zal u vandaag nog zeggen of gij u bevindt vóór den Overste Stormleider der Frontfilmproductie, of alleen maar voor den dirigent van de wereldvermaarde Blinkspoorsymfonie of voor den Burgemeester van Domooreghem?

Mocht ons jeugd van morgen genezen worden van de "acute uniformitis" en in zich dragen de liefde en den eerbied tot het echte, zuurgewonnen, veelbeteekenend uniform.