Aan de wandelaars

O gij, die in dees avondstond, vol zon en meigenuchten,

Hier midden 't schietend gras en kruid, de steêlucht wilt ontvluchten,

Staak toch uw driest en jong geweld vóór deze sombre holen

en denk een oogenblikje maar aan wat hier zit verscholen.

Wat ziet ge? Een stommen, blinden muur, gekroond door wat kanteelen.

Een dreigend, ijz'ren traliehek, 't lijkt één van ons kasteelen.

Maar binnen in dien stuggen bouw, die g' even uit ziet komen...

wat wee er daar verscholen zit, te zuchten en te droomen!...

Denk aan een kind van dertien jaar, dat 't kwaad nog niet kan meten

en hier reeds in een duivelskluis zijn hart zit op te vreten,

denk aan dien oud, verzopen vent, vanmorgen pas gevangen,

vanavond, 't enden raad en hoop, die zich reeds heeft verhangen;

denk aan dit schittrend, jong talent, de hoop eens van zijn ouden

en nu een vuig, gemeenen boef, waarvoor ze blozen zouden;

denk aan die jonge moeder daar, met in heur arm heur wichtje,

het is een feeks van 't slechtst alooi, met engelengezichtje...

en denk vooral aan deze cel, waarin twee jonge lieden,

gekluisterd nauw aan arm en voet, hun laatsten dag zien vlieden.

Als morgenvroeg, bij 't eerste uur, de morgenklok zal bellen,

zal men een allerlaatste maal hun kluize openstellen,

zij zullen springen voet voor voet, geen hand kunnen ze roeren,

en zich begeven naar de koets die hen ter dood zal voeren...

Te samen nog geen vijftig jaar!... Het mooie jonge leven

sinds enk'le dagen, zonder keer, ten doode opgeschreven.

Denk aan de rilling die zal gaan achter dees bange muren

als elk gevang'ne in zijn cel hun stap zal hooren schuren...

Denk aan dit alles, wandelaar, en stop een poos uw pretje,

zeg even stil en binnenmonds, een welgemeend gebedje.


5 mei 1942